De moulin de Barbissart is gelegen aan de rue de Barbisssart, bij de gelijknamige hoeve aan de oostzijde van de Schelde en ten zuiden van het dorp Obigies. De korenmolen werd gebouwd in 1817 en werd zwaar beschadigd tijdens de slag aan de Schelde in oktober – november 1918. Na de oorlog was het gevlucht (wiekenkruis) nog aanwezig maar de romp vertoonde grote obusinslagen. In mei 1940 (tijdens WOII) verbleven de Duitsers in de molen voor ze verder optrokken naar de Schelde.Op 21 maart 1983 werd de gietijzeren askop afgenomen, want dit enig nog resterend waardevol onderdeel dreigde toen naar beneden te storten. De wieken van een windmolen oefenen een enorme kracht uit op de as die uit het voorkeuvelens van de kap steekt en waarmee al de draaiende wieken in beweging gebracht worden. De askop is het zware, metalen element dat op voorste deel van deze as zit. Thans rest hier nog enkel de fel gehavende, met obusinslagen lege romp.
Tijdens de oorlog werden de molens bij de talloze beschietingen en bombardementen niet ontzien, sterker nog, de legers aan beide kanten hadden een speciale belangstelling voor deze maalwerktuigen. Molens werden uit de weg geruimd omdat ze een strategisch doelwit hadden. Ze waren met het oog op de windvang immers hoog gelegen en vormden dus een ideale uitkijkpost voor de vijand. In andere gevallen vormde de molen een favoriet mikpunt voor de artillerie van de tegenstander. Niet voor niets stonden ze dus aangeduid op de militaire stafkaarten. Nadat een molen was verwoest dan werd het puin of de molenwal nog dikwijls gebruikt als fortificatie of om er een schuilplaats aan te leggen. Sommige molens werden door de Duitsers als waarnemingspost (Beobachtungsmühle) ingericht. De kap van sommige standaardmolens werd dan uitgebreid tot een observatie hut en geschutskoepel. Na de oorlog werden niet alle vernielde molens hersteld of herbouwd.
Maar niet alleen de molens hadden te lijden onder het alles vernielende oorlogsgeweld. In het frontgebied veegde de Grote Oorlog niet alleen dorpen en steden van de kaart, maar transformeerde ook het groene landschap in een troosteloze steppe. In 1919 beschreef een frontstreek bezoeker het zo: “Wat hier vreemd aandoet, is dat men zo ver het oog reikt, geen enkele boom meer ontwaart. Slechts hier en daar steken dode stammen in de grond”.De velden oogden rampzalig door de vele granaatputten, mijnkraters, het oorlogsschroot, de stapels onontplofte munitie, loopgraven, bunkers en smalspoorlijnen. De grond was bovendien gekloofd, gescheurd en overwoekerd door distels en ander onkruid. Bij de vereffening van 1 hectare land werden tot 5.000 kilo granaatscherven en 'obuskoppen' verzameld en dit nog zonder de onontplofte springtuigen, waarvan er op sommige plaatsen tot vijf per vierkante meter naar boven kwamen. Bovendien was dit slechts een klein deel van wat dan nog daadwerkelijk in de grond stak. De wederopbouw van de steden en dorpen in de Verwoeste Gewesten, zoals de frontstreek bij ons ging heten kon beginnen!
Reeds tijdens de oorlog woedde er internationale discussie aangaande de wederopbouw van de steden en dorpen. Sommigen waren voorstander om de ruïnes te bewaren en de nieuwe steden elders op te bouwen. Onder hen Winston Churchill, in januari 1919 lanceerde hij de suggestie om de stad Ieper volledig als ruïne te bewaren.Toen de oorlog daadwerkelijk afgelopen was, werden de plannenmakers geconfronteerd met een bijna onmogelijke opdracht. Dorpen als Zillebeke of Passendale en de stad Ieper waren officieel voor 100 % vernietigd. De aard en de schaal van de destructie maakte de wederopbouw institutioneel en juridisch tot een heel ingewikkelde zaak. Het ene na het andere probleem deed zich voor. Toen de juridische knopen eenmaal ontward waren was Duitsland failliet en bleven de herstelbetalingen achterwege. De wederopbouw van de Westhoek zou dus hoofdzakelijk met Belgisch geld betaald worden. Eigenlijk zouden de echte bouwwerken pas echt goed van start gaan in 1922.
De wederopbouw van gebouwen en huizen was in feite slechts een volgende fase in het herstel van de hele frontstreek, want eerst en vooral moest de bevolking, of althans een deel ervan, naar hun geboortestreek kunnen of willen weerkeren. De terugkeer verliep er slechts heel stapsgewijs, zo woonden er eind april 1919 in Ieper nog maar 125 personen. Twee jaar na de wapenstilstand, in 1920 was dat nog steeds maar een kleine 6000 mensen, tegenover ruim 17 000 voor het losbarsten van de oorlog. In de vroege jaren van 1920 keerden er veel bewoners terug naar hun eigen streek, maar pas na 1930 zou het bevolkingsaantal zijn vooroorlogs peil terugvinden. Dat betekende lang niet dat iedereen die zich in het puin kwam vestigen er ook uit afkomstig was, want heel wat nieuwkomers waren in feite inwijkelingen die hun brood wilden komen verdienen met de wederopbouw van de frontstreek. In Ieper bleek uit de bevolkingscijfers van 1930 dat slechts de helft van de inwoners ook oorspronkelijk uit de stad afkomstig waren. Heel wat mensen hadden alles verloren en besloten om in hun vluchtoord te blijven of zich elders te gaan vestigen. Zij die toch terugkeerden, maar ook de inwijkelingen, werden geconfronteerd met een nooit geziene woningnood. Provisorisch woonde men er zo goed en zo kwaad als het ging en dienden de achtergelaten betonnen onderstanden en legerbarakken er als oncomfortabele noodwoningen. Anderen bouwden met achtergebleven legermateriaal en puinresten zelf hun behuizing, doch meestal hadden die bouwsels meer weg van een krot dan van een echt huis. Om aan de woningnood te verhelpen werd al tijdens de oorlog het Koning Albertfonds (K.A.F.) opgericht. Dat fonds moest zorgen voor vrij comfortabele houten barakken, maar het werk van het K.A.F. zou echter veel te traag op gang komen en zou nooit aan de vraag voldoen. Bijvoorbeeld; in Merkem kwamen er slechts 25 K.A.F.- barakken ter vervanging van 760 verwoeste woningen. Toch zouden er in de frontstreek honderden K.A.F.- barakken opgericht worden. Naast de K.A.F.- barakken zouden ook heel wat mensen hun toevlucht nemen tot de zogenaamde "Drieduusters". Dat waren zelfgebouwde barakken, waarvoor men een toelage van drieduizend frank ontving. De grote barakkenwijken verrezen op de plaatsen waar geen permanente wederopbouw zou plaatsvinden, dat was meestal op vrije gronden aan de rand van de vroegere bebouwde kom. In Ieper gebeurde dat op het Minneplein, dat was een groot leeg grasplein op de vroegere vestinggronden. Waar in het stadscentrum toch tijdelijke woningen oprezen dan was dat vaak in het midden van de percelen, zodat men dan de uiteindelijke woning ervoor kon gaan opbouwen.
Ook de infrastructuur moest hersteld of heraangelegd worden. Heel wat wegen waren van de aardbodem verdwenen en veel andere wegen waren zwaar gehavend. Men begon eerst met het herstellen van de spoorwegen want die waren immers van vitaal belang voor het aanleveren van bouw- en herstellingsmaterialen. Voetpaden en lantaarnpalen waren toen onbestaande. Ook de installaties voor de nutsvoorzieningen, zoals water, gas en in zekere mate ook de elektriciteit moesten opnieuw geïnstalleerd en aangesloten worden. Al die grootse werken zouden soms gepaard gaan met wijzigingen aan het rooilijnenplan, maar dat bleef al bij al eerder beperkt. In enkele gevallen aan de IJzer zoals in Sint-Joris, Oostkerke en Kaaskere zou de dorpskom anders georiënteerd of op een andere plek aangelegd worden.
Op een eerder bescheiden manier zou men gedurende de wederopbouw ook nieuwe denkbeelden aangaande urbanisatie in de praktijk brengen. Daarbij zou vooral het tuinwijkidee, dat vooral vanuit Groot-Brittannië afgekeken werd, opgang maken. In deze tuinwijken zouden werkmensen vrij comfortabele woningen kunnen betrekken in een groene buurt. Eenmaal de wederopbouw op gang zou komen dan zou die heropbouw van steden en dorpen, en zelfs van de landbouw, vrij voorspoedig verlopen. Het hoogtepunt van de heropbouw van de individuele huizen zou zich situeren tussen 1922-1924. Het meest waarneembare element van de wederopbouw was vanzelfsprekend de architectuur. Daarbij is het foutief te stellen dat de stadjes van de Westhoek, en dan in het bijzonder Ieper, identiek werden heropgebouwd. Men koos wel voor een soort van historiserende wederopbouw; maar sommige panden kwamen zelfs nooit meer terug. Die visie om min of meer het vooroorlogs uitzicht te gaan herstellen beantwoordde in feite het meest aan het verlangen van de plaatselijke bevolking. De Westhoekers wilden na de zware jaren van ballingschap het liefst hun eigen vertrouwde leefomgeving terugvinden en er opnieuw de sfeer van voor de oorlog creëren. In de toenmalige frontstreek zijn er nauwelijks gebouwen of hoeves te vinden die nog dateren van voor 1914. Misschien meer nog dan de oorlog is het de wederopbouw die na die oorlog de Westhoek zijn huidig uitzicht zou geven.
Wat meestal niet zou terugkomen was de al schaarse industrie die de Westhoek voor de oorlog had. De enige echte nijverheid in de jaren 1920 was er begrijpelijk de bouwnijverheid. De Westhoek zou op industrieel vlak bijna de hele 20e eeuw achterop hinken bij de rest van Vlaanderen. Maar ook het redresseren van de landbouwnijverheid en het herstel van de veestapel zouden voor de nodige uitdagingen zorgen! In 1919 deed de Belgische vereniging van bosbouwkundigen haar jaarlijkse uitstap naar de regio van Ieper. Deze trip overtuigde hen ervan dat de streek nog lang niet voor de landbouw bruikbaar was en dat de kosten voor herstel te hoog zouden oplopen. Daarom zou men krachtdadig pleiten om het centrale gedeelte van de frontstreek te bebossen. Anderen geloofden wel in het herstel. De belangrijkste motor achter het landelijk herstel was niet de ministeriële Dienst van de Verwoeste Gewesten of het Ministerie van Landbouw, maar wel de Belgische Boerenbond. In augustus 1919 richtte zij een Dienst op voor het Herstel van West-Vlaanderen, de zetel van die dienst bevond zich in Roeselare. Via haar 'Spaar- en Leengildes' (de latere Raiffeisenkassen) zou de Boerenbond ook voorschotten verlenen op de verwachte schadevergoeding. Met de 'Belgische Heidemaatschappij' zorgde de Boerenbond daadwerkelijk voor hulp bij het saneren van de gronden, waarvoor ze op piekmomenten tot 7.000 handarbeiders zou inzetten. De organisatie beschikte ook over een Bouwdienst, die honderden plannen voor hoeven en woningen zou tekenen. Het is door deze dienstverlening met betrekking tot de wederopbouw dat de Boerenbond zich stevig zou inplanten in de Westhoek. Ook tal van andere instanties en privépersonen stonden in voor het effenen en heropbouwen van het platteland.
In 1920-21 kwamen er dagelijks ongeveer 30.000 werklieden uit bet binnenland om er te helpen met het nivelleren van de gronden. Het voornaamste werk daarbij bestond in het dichtgooien van loopgraven, granaatputten en mijnkraters. Dat gebeurde door het onkruid en de 'slechte grassen' te maaien, de putten droog te leggen, het oorlogstuig te verwijderen en de putten weer te vullen, waarbij de vruchtbare grond bovenaan kwam te liggen. Het droogleggen van de putten verliep echter niet van een leien dakje aangezien ook de afwateringskanalen nog niet hersteld waren. Bovendien moesten de putten met de spade gevuld worden. Pas na het effenen en het wegnemen van onkruid konden moderne technieken ingeschakeld worden.
Toen de gronden voor de eerste keer werden omgespit dan werd er op de verzuurde grond tot 400 kg kalk per ha aangebracht, in normale omstandigheden zou dit een gedeeltelijke verbranding betekend hebben. In 1920 was het areaal nog zeer beperkt en werd de al zo schaarse oogst bijna volledig opgegeten door een ongekende plaag van veldmuizen, die op sommige plaatsen tot 50 gaten per vierkante meter maakten. Ook de volgende jaren waren er nog grote plagen van koperwormen, veldmuizen en ratten en bleef de landbouwopbrengst door een gebrekkige kwaliteit van de grond ontoereikend. De problemen werden pas helemaal bezworen wanneer men de genivelleerde velden in een tweede fase ging 'diepgronden' op zoek naar oorlogsbuit, maar waarbij er ook betere teelaarde naar boven kwam. Dat er bij de behandeling van de gevonden springstoffen heel wat slachtoffers vielen, hoeft weinig betoog, vooral dan tijdens het afdraaien van de koperen "obuskoppen".
Het hervatten van de veeteelt zou bevorderd worden door schenkingen en door massale aankopen van dieren in het buitenland. Het Ministerie of de Boerenband verkocht die dan tegen lage en vaste prijzen. Hetzelfde zou gebeuren met meststoffen, zaden en plantaardappelen. In Duitsland ging men als oorlogsschade grote hoeveelheden landbouwmateriaal recupereren. Vanaf 1920 zouden er in de streek regelmatig landbouwtentoonstellingen georganiseerd worden, maar ondanks al deze initiatieven verkozen toch vele eigenaars en pachters niet meer uit Frankrijk terug te keren. Daardoor veranderden in de jaren 1920 heel veel hoeven en landerijen van eigenaar. In tal van dorpen bleven nog lang spanningen bestaan tussen de teruggekeerde oorspronkelijke inwoners en de aangespoelde 'oosterlingen' die vaak goede gronden hadden 'ingepikt'. Vele andere hoeves werden nooit heropgebouwd.