Alrewas  Verenigd Koninkrijk.
Shot At Dawn Memorial.
Alrewas Verenigd Koninkrijk.

Dit monument in het National Memorial Arboretum herdenkt de 306 Britse en Commonwealth-militairen die tijdens de Eerste Wereldoorlog, vooral vanwege desertie, geëxecuteerd werden. In de voorbije vijfentwintig jaar is er heel wat te doen geweest over één van de laatste taboes uit de geschiedenis van de Eerste Wereldoorlog. Dat onbespreekbare thema was de ‘executie door de kogel’ (bij de Britten gekend als Shot at Dawn), een straf die voltrokken werd in geval van insubordinatie, desertie en lafheid, en dat al dan niet in het gezicht van de vijand. Groot-Brittannië, waarin de Britse en Imperiale legers 343 militairen werden geëxecuteerd zou een lange en moeilijke discussie voeren. Met name het leger verzette zich tegen de openbaarmaking van de archieven en de namen, dat deden ze zogezegd om de nog levende familieleden te sparen.

 

Pas in de jaren 1980 - 1990 kwam, ten gevolge van twee Britse studies, het thema Shot at Dawn in de publieke belangstelling terecht. De schok was groot, en zeker voor de families die pas na de publicatie van de namenlijst, in de studie Shot at Dawn, voor het eerst vernamen wat de echte oorzaak van de dood van een familielid was. De verslagen van de krijgsraad werden in 1990 dan toch openbaar gemaakt. In de daaropvolgende jaren was er voor het thema massale mediabelangstelling. Vanuit de betrokken families kwamen er verzoeken tot de herziening van processen, dit leidde zelfs tot een heus wetsvoorstel tot het verlenen van een postume gratie aan 306 van hen. De voorstanders van deze gratieverlening organiseerden zich in een beduidende identificeerbare groep militanten die campagne voerden voor die postume begenadiging. Geleidelijk raakte de publieke opinie in Groot-Brittannië en het Gemenebest overtuigd van het gebaar dat gemaakt diende te worden door de huidige overheden. Zelfs de zeer behoudende veteranenorganisatie ‘The Royal British Legion’ raakte uiteindelijk doordrongen door deze gedachte. Doch de Britse regering wilde niet volgen en citeerde: “We kunnen de geschiedenis niet herschrijven door de beoordeling van toen te vervangen door die van vandaag, hoezeer houdingen en waarden ook kunnen veranderen”. Als reden voor haar onbuigzaamheid gebruikte het Brits establishment de rol en het gebruik van historisch bewijsmateriaal. Na individueel onderzoek van de 306 ( andere bronnen spreken van ruim 1/3toen  van alle executie gevallen van het Britse leger tijdens WOI ) casussen stelde men blijkbaar vast dat er geen bewijs was om te suggereren dat de veroordelingen ongeoorloofd waren of dat de beschuldigden onrechtmatig behandeld werden, dit bekeken binnen het raam van de normen, de wetten en procedures van die tijd. “Het feit dat we die dingen vandaag anders bezien, kan daaraan niets veranderen,” opperde de Britse premier John Major in 1993. Maar toen in 1990  de krijgsraadarchieven openbaar werden, bleek  toch geleidelijk aan dat er vele juridische tekortkomingen waren geweest en aanwijsbare fouten waren gemaakt. In 1996, 1998, en 1999 weigerde het Britse Lagerhuis een zogeheten vrije stemming in zake een ‘Bill of Pardon’ (gratiewet). Vanaf het jaar 2000 mocht de Shot at Dawn campagne (in het begin gebeurde dat onder de naam van de World War One Pardons Association) wel vertegenwoordigd zijn bij de jaarlijkse herdenking te Whitehall. Ook de namen van de geëxecuteerden mochten vanaf nu op de gedenktekens geplaatst worden.

 

In 2001 werd in het National Memorial Arboretum te Alrewas (Staffordshire UK ), een Shot At Dawn Memorial opgericht. Daarbij werd een beeld van een geblinddoekte soldaat gebruikt als symbool voor het lot van elke gefusilleerde. Rond het beeldhouwwerk staan in een have cirkel 306 palen, elke paal draagt een plakkaatje met daarop de naam van een Shot at Dawn ( geëxecuteerde ) uit de Eerste Wereldoorlog.

Herbert Francis Burden stond model voor dit beeld. Herbert loog over zijn leeftijd toen hij  vrijwillig in dienst ging bij de Northumberland Fusiliers in 1914. Tien maanden later werd  de  toen 17 jarige Herbert geëxecuteerd op 21 juli 1915 voor desertie in de regio van Ieper. Pte. Burden heeft geen gekend graf en wordt herdacht op de Menenpoort . 

In de zomer van 2006 leek het erop dat het generaal pardon er toch onverwachts zou komen want de minister van defensie beschouwde de kwestie inmiddels vooral als een morele zaak. Op 16 augustus 2006 vroeg de Britse regering aan het parlement eerherstel voor alle ruim driehonderd Britse militairen die tijdens de Eerste Wereldoorlog wegens lafheid en desertie waren gefusilleerd. Dit herstel werd opgenomen in sectie 359 van de 'Armed Forces Act 2006', die van kracht werd op 8 november van dat jaar. Lid 4 van de betreffende sectie stelt wel dat het eerherstel "geen veroordeling of straf treft".

 

Eén van de mannen die na 90 jaar alsnog een postuum eerherstel kreeg in augustus 2006 was de Britse soldaat Harry Farr (kensington,1891). Dit nieuws werd de wereld ingestuurd door zijn 93 jarige dochter Gertrude (Farr) Harris, en zijn kleindochter Janet Booth ,na een lange procedureslag met het ministerie van defensie in Londen. In 1916 werd haar vader, die bij het 1e bataljon van het West Yorkshire Regiment diende, op 25 jarige leeftijd geëxecuteerd wegens lafheid.

 

Harry stortte in mei 1915, na zijn inzet bij de Slag om Aubers Ridge,volledig in. Hij leed onder zware stuiptrekkingen. Harry werd opgenomen in een ziekenhuis en werd gedurende vijf maanden behandeld wegens shellshock, een psychologische stoornis die veroorzaakt werd door blootstelling aan de gruwelijkheden van de oorlog. Militairen die hieraan leden werden toen niet als ziek beschouwd maar wel als bedriegers die een uitvlucht zochten om niet te moeten gaan vechten. Harry verbleef tot oktober 1915 in het ziekenhuis en werd toen opnieuw “geschikt voor dienst” bevonden. In 1916 werd hij met zijn bataljon ingezet aan de Somme. Op 17 september 1916 verzocht Farr om een medisch onderzoek, maar dit werd geweigerd omdat hij niet gewond was. Hij moest dus terug naar het front, maar hij weigerde. Onder begeleiding werd hij terug naar de linies gebracht, maar dit leidde tot een geruzie waarbij zijn geweer werd afgenomen en hij nogmaals gedwongen werd om terug naar het front te gaan. Toen hij dat nogmaals weigerde werd hij onder arrest geplaatst. Harry verscheen voor de  krijgsraad, daar moest hij zichzelf verdedigen. Na een zitting die slechts 20 minuten duurde werd hij wegens lafheid tot de doodstraf veroordeeld. Hierbij werd geen aandacht geschonken aan zijn medische toestand en het feit dat hij al twee jaar aan het front was. Op 18 oktober 1916 om 6 uur ‘s morgens werd Harry Farr geëxecuteerd. Nadien getuigde de priester dat hij de blinddoek weigerde en het vuurpeloton in de ogen wenste te kijken. Zijn vrouw kreeg daarna een brief, waarin stond dat haar man overleden was na een veroordeling voor lafheid. Als gevolg zou zijn echtgenote, die net als hun dochter ook Gertrude heette, geen weduwepensioen ontvangen van de Britse overheid.

 

Het is pas sinds ergens in de jaren 1990 dat men aannam dat militairen met shellshock in feite leden aan PTTS( posttraumatisch stresssyndroom).

I

Een andere Britse jonge kerel die een gelijkaardig lot onderging was Robert William Hope. Robert werd geboren in 1896 in Bishopwearmouth, Sunderland (noordoosten van Engeland). Vóór de oorlog werkte Robert, net zoals zijn vader en de meeste mannen in de stad, op één van de vele scheepswerven in de streek. Op 7 juni 1915 liet hij zich inlijven bij de Royal Inniskilling Fusiliers. Hij nam dienst onder een valse naam, hij noemde zichzelf James Hepple. Heppell was zijn grootmoeders meisjesnaam. Maar waarom hij dit deed is niet duidelijk. Arbeiders in de scheepsbouw genoten ‘bescherming’ en werden niet opgeroepen voor militaire dienst. Robert koos om te gaan vechten. Dat was misschien tegen de zin van zijn familie, dat zou het pseudoniem kunnen verklaren. Waarom koos Robert voor een Iers en niet voor een lokaal Engels regiment? Het Royal Inniskilling Fusiliers regiment had het door de politieke situatie in het noordwesten moeilijk om jonge mannen te rekruteren. Ierland was toen nog niet onafhankelijk en werd bezet door Engeland. Daarom probeerde  het RIF regiment in Schotland, waar heel wat Ieren woonden, aan de nodige manschappen te komen. In december 1914 nam het Ierse Royal Inniskilling Regiment het Schotse rekruteringsbureau in Newcastle over en plaatste advertenties in de lokale kranten. Voor veel jonge kerels in de streek, van wie hun toekomst zich zo goed als zeker zou afspelen in de koolmijnen of op de scheepswerven, kon zo’n advertentie absoluut avontuurlijk geklonken hebben. Bovendien bood het Ierse regiment een militaire training aan in Ierland. Terwijl de andere rekruteringsbureaus een lokale opleiding aanboden, boden de  Royal Inniskilling een 'romantische' bestemming zoals Derry aan.

 

 

Robert vertrok voor zijn opleiding naar Ierland, waar hij in de zomer van 1915 in de ‘Ebrington Barracks’ in Derry, het opleidingskamp van de Royal Inniskilling Fusiliers verbleef. Terwijl hij nog in opleiding was, bekeerde Robert zich tot het katholieke geloof. Na een korte romance met de 16 jarige Rosina Mc Gilloway uit Derry trouwde hij op 6 augustus 1915. Het jonge koppel vestigde zich in de wijk Waterside in Derry. Maar het jonge paar werd al vlug gescheiden, Robert vertrok met zijn eenheid het, 1e bataljon Royal Inniskilling Fusiliers, naar Gallipoli. Het is goed mogelijk dat beide geliefden elkaar nooit meer terugzagen! Na twee maanden strijd in Gallipoli wordt  Robert en zijn bataljon begin januari 1916 immers per schip  overgeplaatst naar Egypte.

 

Op 18 maart 1916 ontscheepte hij met zijn bataljon in Marseille. Zijn bataljon behoorde tot de 87ste  Brigade, 29ste Divisie die dienst zou doen in Frankrijk en Vlaanderen. Nog dezelfde dag werd het 1ste bataljon in Marseille op de trein gezet met bestemming de Somme. Daar zouden ze geleidelijk wennen aan het vaste patroon van oorlog voeren aan het westelijk front: van de frontlijn naar de training- en rustkampen en terug…

 

Op 23 juni 1916 werd de 87ste brigade (met het 1e bataljon) overgeplaatst naar de loopgraven tegenover een groot Duits militair bolwerk nabij Beaumont-Hamel. Op 1 juli 1916, de eerste dag van de Slag aan de Somme, trokken de mannen van het 1e bataljon Inniskillings in de aanval. Het bataljon van Robert (36 officieren en 916 soldaten sterk) had als doel om de stellingen rechts van ‘Y Ravine’ in te nemen. Het plan was om met dieptemijnen, die ze via tunnels tot onder de vijandelijke stellingen hadden gebracht, de Duitse posities op te blazen en die dan in te nemen. De dieptemijn onder de Hawthorn Redoubt ontplofte om 7u20, maar de geallieerde geplande aanval werd pas 10 minuten na de ontploffing op gang gefloten. Hierdoor hadden de Duitsers tijd genoeg om hun stellingen opnieuw te bemannen. Van zodra de Royal Inniskilling Fusiliers uit loopgraven klommen liepen ze een regen van Duitse kogels tegemoet! In het dagboek van het eerste bataljon lezen we: “zoals bevolen ging het bataljon richting het doel van de aanval, dat bestond uit de eerste drie linies van de Duitse loopgraven. Van zodra de mannen boven op de borstwering van de loopgraaf kwamen, liepen ze een moordend kruisvuur van Duitse machinegeweren tegemoet en werden ze afgeslacht. Het aantal slachtoffer was enorm: 4 officieren gedood, 4 vermist, 11 gewond. Manschappen: 50 gedood, 225 vermist en 265 gewond:…” In de vroege morgen van de tweede dag werden de overgebleven manschappen van het bataljon afgelost en uit de frontlijn weggehaald.

 

Op het einde van juli werd Robert's bataljon naar de relatief rustige sector van Ieper gestuurd. Alhoewel in de nacht van 8 op 9 augustus zorgde een Duitse gasaanval er voor 135 slachtoffers. Tijdens de voortdurende gevechten van de aanval telde Roberts eenheid, de D compagnie, ongeveer 90 doden.Op 5 oktober werd het bataljon weer naar de Somme overgeplaatst om er vlak bij Montauban de met modder volgelopen loopgraven te bemannen. Hoewel het bataljon niet bij grotere aanvallen werd ingezet, vielen er toch veel slachtoffers. Veel tijd om wat op adem te komen was er niet!

 

De divisie waartoe Pte. Hope behoorde was reeds volop de voorbereiding aan het plannen voor de aanval  op Le Transloy die  op 27 januari zou plaats vinden. Bij het vallen van de avond, op 21 januari 1917 marcheert zijn bataljon van hun kampplaats in Carnoy om de voorziene plaats aan het front  te gaan innemen. Robert bereikt echter de eindbestemming niet en werd als vermist opgegeven.

 

Op 1 mei 1917 botsten twee man van militaire politie toevallig op hem, hij lag te slapen in een verlaten huis in het Franse stadje Albert. Toen ze hem vroegen waar zijn eenheid was antwoordde hij: “ in Bapaume, ik moest boodschappen komen doen voor mijn kapitein”. De twee MP’s, de Lance Corporals Bolas en Dyer, geloofden hem niet en arresteerden hem. Robert belandde uiteindelijk in een gevangenis in de omgeving van het dorpje Fienvillers. Robert werd beschuldigd van desertie en gevonnist op 9 juni 1917. Roberts zijn korte verdediging luidde als volgt: “Toen de politiemannen mij arresteerden zei ik hen dat ik op weg was naar mijn bataljon. Ik dacht dat ik ze ergens in de omgeving van Bapaume zou aantreffen”. Het hof werd vervolgens op de hoogte gebracht dat Robert op 7 juni 1915 als 19-jarige in dienst ging en dat hij een ongeschonden staat van dienst had. In het verslag van het proces staat niets te lezen wat hem motiveerde om zijn plicht in de loopgraven te ontvluchten, noch over hoe hij de  weken van zijn afwezigheid had doorgebracht. Na een proces van amper tien minuten werd hij wegens desertie ter dood veroordeeld. Het is verbazend en bedroevend dat een man die  verder een ongeschonden staat van dienst had zo vlug en zonder terughoudendheid berecht werd! Samen met zijn eenheid, die zich voorbereidde om deel te nemen aan het offensief bij Ieper, werd ook hij op de trein gezet naar Proven bij Poperinge waar hij waarschijnlijk werd opgesloten. James Hepple, alias Robert Hope werd op 5 juli, bij dageraad, terechtgesteld. Het is niet duidelijk waar Robert gedood werd. Misschien op de binnenplaats van stadhuis van Poperinge? Daar waren toen een aantal dodencellen en werden al eerder een aantal executies uitgevoerd. Misschien werd Robert  voor de executie overgebracht naar de ruïnes van het kasteel van Elverdinge of naar de wat verder gelegen kampplaats van het 1ste bataljon?  Robert werd begraven op een kleine begraafplaats naast  'Florend Farm' in Elverdinge.

 

Kapitein Alan Lendrum die aangesteld was om het executiepeloton te leiden, kende Robert en  weigerde dit bevel uit te voeren. Hij verscheen daarvoor later voor de krijgsraad. Alan kreeg een serieuze berisping en werd gedegradeerd tot luitenant en overgeplaatst naar de Royal Dublin Fusiliers. Alan raakte gedurende de oorlog vijfmaal gewond. Hij behaalde 2 x een Military Cross.  Op 20 november 1917 in de omgeving van Cambrai  ging zijn bataljon in de aanval om de Duitse 'Tunnel Trench' in te nemen. De aanval werd  een succes en de Duitse stellingen werden veroverd.  Onder hevig Duits geschut trachtte zijn compagnie een prikkeldraadversperring te plaatsen om de  terreinwinst te consolideren. Hoewel hij zwaar gewond raakte aan het hoofd, bleef hij zijn manschappen aanmoedigen om verder te werken. Daarvoor kreeg hij zijn eerste M.C. Alan werd toen voor de derde maal terug gebracht naar Engeland om te herstellen aan zijn opgelopen verwondingen. Door zijn moedig optreden kreeg Alan zijn rang van kapitein terug en werd de uitspraak van de krijgsraad teniet gedaan. Zijn tweede M.C. ( omschreven als een ' bar to the Military Cross' ) verdiende hij in oktober 1918 te Gullegem.   In april 1920 keerde Alan terug naar zijn geboorteland, en nam er de functie op van ‘resident magistrate’ in County of Clare in Ierland. In de maanden daarop zou de Ierse onafhankelijkheidsoorlog er gaan escaleren. Op 22 september 1920 toen Alan met zijn wagen onderweg was van zijn verblijfplaats in Kilkee naar het gerechtshof in Ennistymon werd hij tegengehouden door vier leden van de IRA en ontvoerd. Op 1 oktober 1920 vond men het dode lichaam van Alan terug in een kist op de spoorweg nabij Craggaknock. Alan, die bij de kidnapping door een kogel gewond raakte, werd kort nadien op een gruwelijke manier verdronken in een meer. Een triest einde voor een ware oorlogsheld. Hij werd met militaire begraven.

 

Op het thuisfront besefte men vaak niet wat de mannen die aan het front streden allemaal meemaakten. Maar het leven ging verder,.... Robert's jonge vrouw, hertrouwde met Albert Harrod en kreeg 10 kinderen.Op de huwelijksakte staat vermeld dat ze 'spinster' ( oude jonge dochter) is , wat zou kunnen betekenen dat haar man Albert niets over Robert Hope wist. Maar bleef Rosina in stilte  toch aan Robert denken? Betaalde ze de inscriptie op zijn graf ? Rosina correspondeerde heel haar leven met iemand in Sunderland de geboorteplaats van Robert, raar genoeg wisten haar kinderen dat wel. Waarschijnlijk hield ze contact met Robert's familie. Rosina overleed in 1971.

 

Robert rust nu op de Britse begraafplaats Ferme-Olivier Cemetery in Elverdinge ( plot III). Op zijn witte grafsteen lezen we  'Robert Hope served as 23726 Private J. Hepple'.

 

 

Robert Hope en 305 andere lotgenoten werden in 2006 in ere hersteld door Des Browne minister van landsverdediging. De verontschuldiging die aan Roberts dossier toegevoegd werd luidde: “Robert is nu een slachtoffer van de Eerste Wereldoorlog en de executie was zeker niet het lot dat hij verdiende”. Gelijkaardige initiatieven voor een gratieverlening werden in de voorbije twintig jaar ook genomen in andere de landen van het voormalige Britse Gemenebest. In Nieuw-Zeeland (2000) leidde dit tot postume begenadiging. In Canada (2001) bleef het bij verontschuldigingen en een uiting van spijt voor het gebeurde in het parlement. Ook de Ierse regering (2004) nam het op voor het in verhouding excessief hoge aantal Ierse gevallen (26), al bestond er in de Eerste Wereldoorlog nog helemaal geen Ierse regering.

 

In juli 2013  hielden de vrienden van het IFF museum een korte maar gemeende herdenking bij het graf van Robert Hope. Geoff Simmons en Bart Seynaeve zorgden voor de research over Pte. Hope en Capt. Lendrum. Het VIFF ( voornamelijk Marc Glorieux ) zorgden ervoor dat de herdenking  kon plaatsvinden op de begraafplaats 'Ferme-Olivier Cemetery'. Robert werd herinnerd voor wie hij was, niet voor wat hij deed.

 

 

Bart Seynaeve: ''Het Robert verhaal was  een 'spin off van ons kapitein Alan Lendrum project. Robert Hope was een gewone Britse jongen,laat tijdens WO1 de fabriek waar hij werkt voor wat het is en wordt soldaat. Hij wordt echter van desertie beschuldigd en geëxecuteerd en wordt de schande van de familie. Hij wordt vergeten, voor meer dan 90 jaar... Tot Geoff en ik in 2013 zijn verhaal brengen... en zijn familie opzoeken...".

 

100 jaar na zijn dood  werd in samenwerking met het VIFF op 5 juli 2017 Pte Hope aan zijn graf opnieuw herdacht.

"Only remembered for what we have done"

 

( artikel gemaakt in samenwerking met Bart Seynaeve, foto's Lendrum & Mc Gilloway via Geoff Simmons. Van Pte Hope bestaan er geen foto's volgens familieleden van Rosina )

 

 

 

 

 

 

 

 

Meer artikels
The Sacred Soil for The Flanders Fields Memorial Garden. 01-12-2014
Ieper Belgiƫ.

 

Samen met het Britse Guards Museum plande de Vlaamse overheid de aanleg van een herdenkingstuin vlakbij Buckingham Palace, de residentie van koningin Elizabeth II.

lees meer ...
Colle Sant Elia. 12-09-2016
Colle Sant Elia.

Medio september 1916  beval het Italiaanse opperbevel dat er een in de Karst een nieuw offensief op gang moest gebracht worden.

lees meer ...
Bethleem Farm East Cemetery. 04-09-2017
Mesen Belgiƫ.

Bethleem Farm East Cemetery is slechts een stipje in het mooie uitgestrekte Mesens landschap.

lees meer ...